
Foto: auteur
Door: Koert Jester
Daar zit hij dan: mijn Gevederde Huisvriend. Al acht jaar zit hij te wachten, uur na uur, dag na dag. Op een paar lekkere aaitjes van een vogelvriend. Het liefst beginnend ergens op zijn rug. En dan zo naar boven, via het zachte dunne nekje dat aanvoelt als een warm ventielslangetje, naar zijn kopje toe.
Dit is een allemansvriend, zeggen de kenners. Samen met de Cacatuidae behoort mijn Gevederde Huisvriend tot een uniek soort vogel. Iedereen die hem wil aaien, mag met één vinger – en vaak meer dan dat – in zijn kooi komen. Hij bijt niet, maar steekt zijn kop gewillig tussen de tralies door om beter te kunnen worden geaaid.
Minutenlang lijkt hij in trance en zit hij onbeweeglijk op zijn stok, met één oog mijn bewegende vingers volgend. Zelfs al aai ik hem een beetje wild, met zijn kop tussen wijs- en middelvinger, toch blijft hij ook dan onbeweeglijk zitten.
Kopjestrelen doe ik bij mijn Gevederde Huisvriend een aantal keren per dag. Ik hoef hem alleen maar aan te kijken en hij begint meteen te hobbelen op zijn stok. Een keertje overslaan haalt al gauw een ouderwets katholiek soort schuldgevoel bij me naar boven. Schuldig voel ik me ook als ik hem een keer een beetje heb zitten pesten met een kaalgevroten giersttakje (wat ik daarom zelden doe).
Er zijn ook momenten dat ik hem schreeuwend hoor bedelen om iets lekkers, vooral als ik zelf zit te eten. De enige manier om het beestje dan te sussen is door het iets te geven, bijvoorbeeld een stukje toast. Maar wat een kleine domoor! Eerst hobbelt hij driftig op en neer op zijn stok, krijsend om iets lekkers. Vervolgens pikt hij het tussen mijn vingers vandaan om het een seconde later als een ondankbare vogel naar beneden te slingeren.
Goelijk als ik ben geef ik hem dan weer een nieuw stukje toast. Ritmisch klakkend met mijn tong leg ik het in zijn voederbak. Maar het aandoenlijke misbakseltje negeert de nieuwe lekkernij volledig en klimt langs de tralies naar de bodem van de kooi om het weggesmeten stukje toast te pakken. Perplexed ben ik door zoveel eigenzinnigheid in het hoofd van mijn Gevederde Huisvriend.
Heel, heel soms doemt de vraag in me op of de vogel me nog wel voldoende ontroert. Of dat het niet beter is om hem vrij te laten door de kooi op het balkon te zetten en het deurtje te openen.
Maar hoelang zou hij het kunnen volhouden, buiten tussen al die andere, vaak veel grotere vogels, waaronder gemene kauwen en vervelende duiven? Hij zou niet weten waarheen te vliegen, ontelbare rondjes maken om dezelfde boom heen en als een dronken pinguïn door het natte gras heen wippen. Hij zou van schrik naar een lelijke flat toe vliegen en daar in de schemering tegen een voordeur aan knallen om daarna hard op het tegelvloertje voor de deur neer te ploffen.
Al deze gruwelen overdenkend zie ik hem in mijn rechterooghoek onbeweeglijk op zijn stok zitten, wachtend op oogcontact en een vinger die hem lief heeft. Ik sta op, loop naar hem toe en doe wat gierst en Bogena-eivoer in zijn voederbak. Onze Gevederde Huisvriend komt vrijwel direct uit zijn onbeweeglijke zit en steekt zijn kop tussen de tralies naar buiten als ik met mijn neus vlak voor de kooi kom. Dus aai ik hem maar weer, met de vinger in zijn rug en zijn kop onder mijn handpalm. Een zwart kraaloogje staart me eindeloos aan, terwijl mijn vinger steeds verder naar beneden glijdt.
“Ga ik te ver?” vraag ik mijn Gevederde Huisvriend.
“Verder dan dit kom ik niet.”
Ook verschenen op HoeMannenDenken